Uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (“Hof”) van 24 juni 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:1160) volgt dat de Staat der Nederlanden met de per 20 december 2019 in werking getreden Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar van een elektriciteitscentrale (“exploitant”) en daarom niet gehouden is deze financieel te compenseren voor de gevolgen van dat verbod.
De exploitant betoogt in hoger beroep opnieuw dat het niet aanbieden van schadevergoeding in strijd is met het in art. 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EP EVRM”) en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“EU Handvest”) beschermde eigendomsrecht. Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het kolenverbod - een algeheel verbod om vanaf 2030 gebruik te maken van kolen bij de productie van elektriciteit - inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de exploitant. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM)” vereist art. 1 EP EVRM dat bij een eigendomsinbreuk sprake moet zijn van een fair balance (een redelijk evenwicht) tussen (a) het algemeen belang dat wordt gediend met de eigendomsinmenging aan de ene kant en (b) de bescherming van het eigendomsrecht van de betrokkene aan de andere kant. Dit houdt in dat de eigendomsinmenging proportioneel moet zijn en geen individuele en buitengewone last mag vormen voor de persoon wiens eigendom in het geding is. Dit geldt zowel voor de ontneming van eigendom als de regulering van eigendom als ook voor gevallen waar die grens niet duidelijk valt te trekken. Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of het vastgestelde kolenverbod ook zonder het aanbieden van schadevergoeding aan de exploitant voldoet aan het fair balance-vereiste van art. 1 EP EVRM. Het Hof overweegt dat bij de afweging of sprake is van een fair balance volgens rechtspraak van het EHRM uiteenlopende factoren een rol kunnen spelen en dat de Staat daarbij beoordelingsruimte (margin of appreciation) heeft. In dit geval spelen met name de volgende factoren een rol bij de beoordeling of de maatregel zonder financiële compensatie proportioneel is: (i) de ernst van de inbreuk op het eigendomsrecht van de exploitant; (ii) de voorzienbaarheid van het kolenverbod ten tijde van de definitieve beslissing van de exploitant in april 2009 om te investeren in een nieuwe kolencentrale; en (iii) de door de Staat gekozen ingangsdatum van het verbod; en (iv) de doelmatigheid van het ingevoerde verbod. Daarbij betreft het Hof ook de onderzoeksplicht van de Staat en de in de wet opgenomen hardheidsclausule. Ten aanzien van de weging van deze afzonderlijke factoren stelt het Hof vast dat de Staat ervoor heeft gekozen het kolenverbod pas in 2030 te laten ingaan, de laatste datum waarmee hij door middel van dat verbod nog kon voldoen aan zijn internationaal- en Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Daarmee heeft de Staat de exploitant de maximale ‘overgangstermijn’ gegeven (ad iii). De inbreuk die dit maakt op het eigendomsrecht van de exploitant (ad i), hangt af van de vraag of de kolencentrale kan worden omgebouwd naar een centrale die op rendabele wijze gebruik maakt van andere brandstof(fen). Omdat de exploitant ten tijde van de investeringsbeslissing het kolenverbod kon voorzien (ad ii), valt het besluit om desondanks te investeren in een nieuwe kolencentrale volgens het Hof binnen haar normale ondernemersrisico, ook als die gevolgen ingrijpend zijn; de schade die de exploitant lijdt als gevolg van het verbod en die naar het oordeel van het Hof niet onevenredig uitpakt ten opzichte van andere uitstoters van CO2 moet daarom voor haar rekening blijven. Dat de doelmatigheid van de maatregel in zekere mate kan worden beperkt door een weglek- en waterbedeffect (welke effecten niet precies zijn te kwantificeren), leidt volgens het Hof niet tot de conclusie dat de Staat, aan wie op het gebied van milieu en klimaat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, tot een andere afweging had moeten komen en de maatregel niet had mogen invoeren zonder financiële compensatie voor de exploitant (ad iv). Alles overziende concludeert het Hof dat het kolenverbod ook zonder financiële compensatie voor de exploitant voldoet aan de fair balance-toets van artikel 1 EP EVRM. Dit geldt naar het oordeel van het Hof ook ten aanzien van (de door de exploitant gestelde strijd met) art. 17 EU Handvest dat op dezelfde wijze moet worden toegepast als art.1 EP EVRM (zie ook art. 52, derde lid, EU Handvest).
Bron: Stibbe