Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Hoe is de energietransitie in die 50 jaar verlopen? Wat is er inmiddels tot stand gebracht en wat nog niet? Waarom duurt het zo lang? Had het niet sneller kunnen gaan? Dat is de vraagstelling van dit boek. Wat leren de terugblikken van de spelers die hiervoor aan het woord kwamen en de beschreven cases ons daarover? In dit hoofdstuk zal ik uit het voorgaande een aantal lessen over dit transitieproces proberen te destilleren. Daarbij zal ik naar de geïnterviewden verwijzen als ‘de spelers’, en hen bij specifieke verwijzingen bij naam noemen.

(Meer dan) technologie

Technologie

In 1972 tekenden we beelden van alternatieve energie met windmolens en zonnecellen. Maar we konden nog geen windmolen bouwen en zonnecellen waren alleen iets uit de ruimtevaart. De eerste Energienota van minister Lubbers (1974) opende het zicht op ‘alternatieve energiebronnen’ en voorzag voorlopig vooral onderzoek en ontwikkeling. Nu kennen wind- en zonne-energie een volwassen industrie, wereldwijd, en vormen ze een belangrijke pijler in het energiebeleid. Duurzame-energietechnologie is nu betrouwbaar en betaalbaar. Een windturbine kan zeker 98% van de tijd produceren, zonnepanelen zijn nu ‘bij de Gamma te koop’. In de achter ons liggende 50 jaar hebben wind en zon een traject doorlopen van onderzoek naar ontwikkeling en vervolgens naar marktintroductie en opschaling. Technologieontwikkeling, gericht op efficiëntie en kostprijsreductie, was dus cruciaal. Van idee naar praktijk, dat kost wel tijd.

Technologieontwikkeling begint klein en vervolgens vindt opschaling plaats, dat is de ervaring geweest. Er moest geleerd worden. Aanvankelijk was het beleid daar niet op gericht. Wilden alternatieve energiebronnen substantieel bijdragen, dan moest het direct grootschalig, vond men. Windenergie richtte zich meteen op de ontwikkeling van een MW-turbine, bij het ECN werd de HAT-turbine als prototype neergezet. Door allerlei technische problemen kwam dit echter niet echt van de grond. Wat wel van de grond kwam waren de kleine 80 kW windmolens van de firma Henk Lagerweij. Agrariërs hadden daar veel interesse in, want deze windmolens bleken te werken en vormden een mooie aanvulling op het inkomen uit de oogst. Een eerste subsidieregeling (1986) was op die markt gericht. Lagerweij werkte nauw met de gebruikers samen, praktijkervaring bleek cruciaal voor opschaling. Inmiddels is er nu een 10 MW turbine op de markt, en wordt voor wind op zee zelfs gewerkt aan een 15 MW turbine. Stapsgewijs hebben we dat geleerd, van klein naar groot, op basis van praktijkkennis.

Die ontwikkeling ging niet vanzelf. Er speelde een richtingenstrijd tussen grootschalig en kleinschalig. De energiesector en het beleid dachten grootschalig, maar allerlei groepen in de samenleving promootten ‘alternatieve energie’ als decentraal en kleinschalig. Kenmerk van duurzame energie was immers dat het overal lokaal opgewekt kan worden. Er waren zelfbouwers van windmolens zoals Chris Westra, er ontstonden windcoöperaties van burgers, en de Organisatie voor Duurzame Energie (ODE) als overkoepelende organisatie (1980). Zij stonden een decentrale, kleinschalige energievoorziening voor en moesten in onderzoeks- en subsidieprogramma’s daarvoor ruimte bevechten. Ondanks die weerstand en dankzij volhardendheid zijn sommige windcoöperaties als Zeeuwind, Deltawind en De Windvogel geleidelijk aan uitgegroeid tot professionele, regionale bedrijven.

Meer dan technologie

Energietransitie is een systeeminnovatie en dus meer dan technologie. We komen uit een centraal energiesysteem, met een aantal grote centrales met een continue productie en een stroomnet dat van de centrales naar de consumenten vertakt. Duurzame energie wordt veel decentraler opgewekt en levert bovendien een variabel aanbod. We zullen dus toe moeten naar een heel nieuw (duurzaam) energiesysteem. Maar een energiesysteem is meer dan technologie: het is ingebed in een bepaalde marktordening, het kent specifieke bedrijven en organisaties, maatschappelijk is men eraan gewend. Energietransitie betekent dus verandering in al die facetten, met een windmolen en een zonnepaneel ben je niet klaar. En zo’n systeeminnovatie kost tijd.

De nieuwe technologie zal allereerst zijn plek moeten verwerven in het economisch-financiële systeem. Zonder een goede businesscase blijft de nieuwe technologie in de innovation-gap steken: leuk dat het er is, maar jammer dat er geen markt voor is. Dat vraagt kostprijsreductie en een andere marktordening. Zon en wind hebben inmiddels dankzij innovatie en schaalvergroting spectaculaire kostenreducties laten zien. Zonnepanelen zijn inmiddels voor veel mensen betaalbaar en windprojecten kunnen, geheel of bijna, zonder subsidie. Ook is er een markt voor duurzame energie ontstaan door economische aanpassingen als CO2-beprijzing, het Europese ETS,

ETS: (Het Europese) Emission Trading System.

een teruglevertarief, saldering bij zonnepanelen, en een SDE+ subsidieregeling. Er is zelfs een EPEX-handelsbeurs

EPEX: European Power Exchange.

voor duurzame energie ontstaan en regelgeving zoals het recht op teruglevering en voorrang bij netcongestie. Met het nationale Klimaatakkoord en de Europese Green Deal is er inmiddels een stevig beleidskader en zijn er stimulerende doelen.

Energietransitie vraagt ook organisatorische innovaties. Rond duurzame energie is inmiddels een heel ‘ecosysteem’ van bedrijven en organisaties ontstaan. Er zijn turbineproducenten, er zijn projectontwikkelings- en adviesbedrijven. Ministeries, provincies en gemeenten kennen nu duurzame-energieambtenaren. Er zijn sterke brancheorganisaties als NWEA,

NWEA: Nederlandse Wind Energie Associatie.

de NVDE

NVDE: Nederlandse Vereniging Duurzame Energie.

en het Europese SolarPower Europe en WindEurope. De opbouw van zo’n ecosysteem kost tijd, maar het staat er wel na deze 50 jaar.

Hoever zijn we? De technologie is er, maar het nieuwe energiesysteem nog niet. Volgens sommigen is nu wel het ‘kantelpunt’, zoals Jan Rotmans dat noemt, bereikt en is duurzame energie hard op weg ‘mainstream’ te worden (Westra, Sinke, Bokhoven). Anderen zijn gereserveerder (Boerée, Turkenburg). Wind en zon zijn wel uitgegroeid tot een internationale industrie, windenergie vormt wel de grootste groeier van stroomcapaciteit in Europa, maar het aandeel in de totale energieproductie is nog steeds beperkt. Er is er nog veel werk aan de winkel, de energietransitie is nog niet af.

Macro-, meso- en microniveau

Energie is zeer verweven met onze hele samenleving: lokaal, nationaal en internationaal. Energietransitie speelt op alle niveaus: micro, meso en macro. Er komt pas echt vaart in de energietransitie als ontwikkelingen op al die niveaus elkaar versterken. Dat is niet steeds het geval en daardoor kent de energietransitie een soort golfbeweging, zoals in hoofdstuk 1 beschreven is. Die wisselende urgentiegolven komen de snelheid van de energietransitie niet ten goede. Laat ik dit illustreren met een paar voorbeelden uit deze afgelopen 50 jaar. Daarbij zal ik macro hanteren voor ontwikkelingen op internationaal niveau, meso voor ontwikkelingen in beleid en op nationaal en Europees niveau, en micro voor alles wat bedrijven en organisaties (lokaal) concreet doen.

Sinds James Hansen in 1988 klimaatverandering politiek agendeerde (macroniveau), vormt dat de voornaamste aanjager en beleidscontext van de energietransitie. Een globaal probleem, abstract en op lange termijn, dat eerst vooral de wetenschappelijke wereld en de beleidswereld in beweging bracht. Geleidelijk aan werden de voorspelde effecten echter zichtbaar en nu vormen smeltende gletsjers, de afkalvende Noordpool, stormen en hitterecords de macro-context. Het gevoel van urgentie neemt hierdoor aanzienlijk toe. Het Klimaatakkoord van Parijs en het Nationale Klimaatakkoord zijn daar de resultaten van.

De liberalisering van de energiemarkt in de jaren negentig en de financiële crisis vanaf 2008 droegen daarentegen zeker niet bij aan de urgentie; die ontwikkelingen op macro- en/of mesoniveau vertraagden de energietransitie. Zo betekende de financiële crisis het einde van een bedrijf als Econcern. Een paar studenten van de Universiteit Utrecht hadden in 1984 Ecofys opgericht, een coöperatief onderzoeks- en adviesbureau voor duurzame energie. Dat groeide uit tot Econcern (2000), een groot, internationaal opererend bedrijf met de missie ‘duurzame energie voor iedereen’. In 2009, midden in de financiële crisis, ging het echter failliet. Inmiddels is met het Parijse Klimaatakkoord (macroniveau) en de Europese Green Deal (mesoniveau) de urgentie gelukkig weer terug en vormen die een stimulerende prikkel voor het Nederlandse beleid.

Een ander voorbeeld komt uit eigen ervaring. Het windpark Noordoostpolder, waar ik rond 2002 bij betrokken was (zie Case 1) stond toen met een convenant tussen alle lokale partijen in de steigers (microniveau). Maar het project, toen het grootste in Nederland, bleek ‘te groot voor de polder’, en bij de overheid ontbrak in die fase totaal iedere urgentie voor windenergie (mesoniveau). Pas jaren later, toen de minister van EZ (Van der Hoeven) onder druk van de Tweede Kamer op zoek moest naar meer ‘wind-kilowatturen’, kwam er weer schot in het project en werd het uiteindelijk gerealiseerd (2017).

Geen transitie zonder bottom-up initiatieven (microniveau). Naar aanleiding van het Rapport aan de Club van Rome en de eerste oliecrisis (macroniveau) ontstonden er tal van initiatieven rond wind en zon, zelfbouwers en windcoöperaties en ODE als koepel. Rond zonne-energie ontstond Holland Solar. Later ontstonden er, zoals al eerder genoemd, sterke brancheorganisaties als NWEA voor wind en de NVDE voor alle duurzame energievormen (microniveau). Vanuit deze activiteiten werd voortdurend druk uitgeoefend op politiek en overheid voor een goed beleid (mesoniveau). Momenteel worden de doelen van het Klimaatakkoord ingevuld via 30 regionale overleggen, het zogenaamde RES-proces.

RES: Regionale Energie Strategieën.

Meso-beleid stoelt op micro-processen.

Verschillende spelers onderkennen deze golfbeweging in de energietransitie, maar zien het ook als een doorgaand proces waarin iedere golf op de vorige doorbouwt. Zo komen we vooruit. Je kunt dus de vraag stellen hoe de energietransitie zo’n ‘winterperiode van de urgentie’ zo goed mogelijk overleeft. Wel, ook al zijn politiek en beleid in winterslaap, voor mensen met visie hoeft dat niet te gelden. Die gaan wel door met hun activiteiten, scherpen hun innovatieve ideeën aan en houden hun netwerken in stand, zodat het microniveau startklaar staat voor de volgende urgentiegolf. Dat zal het tempo ten goede komen. Met het aantreden van het kabinet-Rutte I werd het energietransitieproject bij de overheid ontbonden en vervangen door het Topsectorenbeleid, goed voor de BV Nederland. Maar in dat Topsectorenbeleid zag je na enige tijd dezelfde mensen en dezelfde thema’s terug. Zelfs een uitvoeringsorganisatie als RVO,

RVO: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

die zich natuurlijk moet voegen naar de prioriteiten van politiek en beleid, heeft toch een zekere speelruimte om duurzame ontwikkelingen dan door te zetten (Boerée).

Urgentie en draagvlak
Voor vaart in de energietransitie is niet alleen nodig dat het gevoel van urgentie hoog is, maar ook dat het draagvlak sterk is. Daar zijn alle spelers het eigenlijk wel over eens.

Een sterk gevoel van urgentie komt en gaat dus in een soort golfbeweging, zoals we hiervoor al zagen. Tijdens de wereldwijde financiële crisis vanaf 2008 was de gevoelde urgentie laag; nu, in de actuele situatie met de gascrisis, weer hoog. In Nederland speelde een structurele factor ons parten: we hadden ons eigen aardgas. Dat kostbare bezit deed afbreuk aan het gevoel voor urgentie en heeft lange tijd het duurzame-energiebeleid gefrustreerd.

Maatschappelijk draagvlak hangt samen met dat gevoel van urgentie, maar ook met meer. Aanvankelijk riepen de eerste windmolens en de eerste zonnedaken alleen maar groot enthousiasme op, maar naarmate er meer verschenen ontstond geleidelijk aan ook weerstand. Horizonvervuiling, geluids- en schaduwoverlast en landschapsaantasting werden kritische thema’s. Uiteindelijk werd lokaal draagvlak zelfs een bepalende factor bij de realisatie van een wind- of zonproject. Geleidelijk aan, je zou kunnen zeggen ‘door schade en schande wijs geworden’, leerden wind- en zonnesector serieus werk te maken van een goed draagvlak. Via informatie, procesparticipatie, gedragscodes, meedelen in de baten, via een regiofonds of zelfs via mede-eigenaarschap. Projectontwikkeling is tegenwoordig ook lokaal draagvlakontwikkeling. Dat kost tijd, maar komt wel het uiteindelijke tempo van projectrealisatie ten goede.

Op zoek naar draagvlak
Hoe bereiken we maatschappelijk draagvlak, wat zijn eigenlijk bepalende factoren ervoor?
Energietransitie vraagt het nodige van de burger. Soms gaat het om acceptatie van een wind- of zonnepark in de buurt, soms om actief meedoen of gedragsverandering. Burgers moeten dat willen, dat is draagvlak. Die burger zal een afweging maken, draagvlak is daar al dan niet het resultaat van. Enerzijds is er de noodzaak en gevoelde urgentie. Anderzijds roept verandering altijd weerstand op; verandering is niet prettig. Horizonvervuiling niet, verandering van levensstijl niet, onzekerheid en gedoe ook niet. Draagvlak moeten we dus enerzijds zoeken in vergroting van het gevoel van urgentie en anderzijds in verkleining van de gevoelde weerstand.

Voor urgentie is allereerst zichtbaarheid van het probleem of een heftige gebeurtenis belangrijk. Toen er in 1996 in Gelderland overstromingen waren en mensen geëvacueerd moesten worden, waren binnen een jaar de dijkverhogingen aan de gang. Actie kan dus wel snel als mensen de gevolgen zien en aan den lijve ondervinden (Deimel). Het klimaatprobleem is wat dat betreft lastiger: het is een langzaam en complex probleem, het bestond aanvankelijk vooral op papier. Nu de impact ervan in de vorm van stormen en hittegolven meer zichtbaar wordt, jaagt dat het gevoel van urgentie aan. Beelden kunnen ook helpen de zichtbaarheid te vergroten, denk aan de impact die de film ‘An inconvenient truth’ van Al Gore had. Voor urgentie is een (persistent) probleem met een ervaren impact nodig.

Politieke urgentie is ook belangrijk voor draagvlak bij de burger. Als energietransitie hoog op de politieke agenda staat, versterkt dat ook het gevoel van urgentie in de samenleving. Die politieke urgentie is echter eveneens het resultaat van een (politieke) afweging. De coronapandemie of de Poetin-gascrisis winnen het van de energietransitie. Bovendien, politici houden bij hun afweging steeds oog voor hun achterban en hun kiezers, en dan komen zowel voor- als tegenstanders van een windproject langs. Wat wordt dan hun afweging? Een politiek en overheid die urgentie uitstralen en zorgen dat ze geloofwaardig overkomen, dragen zeker bij aan het urgentiegevoel bij de burger.

Anderzijds moeten we de weerstand bij burgers en consumenten zien te verkleinen. Verschillende acties kunnen daaraan bijdragen:

Regelgeving. Windenergie is onderwerp van ruimtelijke ordening geworden, zagen we al. Regelgeving en vergunningen zijn erop gericht mensen inspraak te geven en de impact van geluidhinder, van slagschaduw, op de natuur te beperken en daarmee mogelijke weerstand te ondervangen.

Participatie. Ook de relatie tussen projectontwikkelaar en omwonenden is belangrijk, en dus een goede procesparticipatie. Datzelfde geldt voor financiële participatie: de afweging van kosten en baten wordt daarmee anders. Het gaat erom dat burgers een project niet als ‘vreemd’ ervaren, maar als een ‘eigen’ project. Een energiecoöperatie is daar natuurlijk een mooi voorbeeld van. Dat kan weerstand voorkomen.

Ontzorgen. Ontzorgen kan ook helpen de ervaren impact van de verandering, en daarmee de weerstand, te verminderen. De warmtetransitie in de woning, isolatie, een warmtepomp installeren of de omvorming van het huis tot een nulenergie-woning, geven een hoop gedoe thuis en je hebt er veel bedrijven en instanties voor nodig. Reden genoeg om ervan af te zien. Eén instantie die alles voor je regelt, kan de burger net over de streep trekken om het wel te doen.

Sociale omgeving. Ook kan de sociale omgeving een rol spelen. Als bekende Nederlanders of andere influencers zonne- en windenergie bepleiten, beïnvloedt dat de afweging die mensen maken. Als de buurman zonnepanelen op zijn dak heeft, is dat een extra aansporing om dat zelf ook te doen.

Ten slotte, draagvlak is belangrijk, maar niet iedereen hoeft de energietransitie even sterk te omarmen. Actieve deelname en duurzame gedragsverandering is prachtig. Acceptatie van een wind- of zonnepark in de buurt of van gemeentelijk of overheidsbeleid is misschien een wat minder actieve vorm, maar ook heel belangrijk voor een goed maatschappelijk draagvlak. Een grote groep voorstanders, een meerderheid, daar gaat het om. Daarnaast zal er waarschijnlijk altijd een minderheid blijven die het gewoon niet interesseert – er komt toch wel stroom uit het stopcontact (Deimel).

Macht

Energietransitie betekent dat een nieuw regiem verschijnt en het oude, gangbare regiem verdwijnt. Daarbij zullen winnaars en verliezers zijn. Er zullen belangen in het spel zijn, en dus weerstand en strijd. Geleidelijk verschuift de machtsbalans, maar daar kost wel tijd.

In het begin van de 50 jaar was er vanuit het heersende regiem allereerst de ‘ingenieursweerstand’. Een energievoorziening moet vooral betrouwbaar zijn, liever geen geëxperimenteer. Het geloof dat duurzame energie een substantiële bijdrage zou kunnen vormen ontbrak ten ene male. De eerste Nota Energiebeleid (1974) verwachtte op korte termijn (1985) geen bijdrage van ‘nieuwe energiebronnen’, mogelijk pas na de eeuwwisseling, en dan alleen van windenergie en kernfusie. Het regiem-paradigma was grootschalig en centraal en duurzame energie, kleinschalig en bovendien variabel, paste daar niet in. Duurzame energie moest eerst deze beeldvorming bestrijden en zichzelf bewijzen. Dat betekende strijd, vooral met woorden, onderzoek en een enkel pilotproject.

Met de groei van duurzame energie ging ‘belangenweerstand’ een nadrukkelijker rol spelen, met name vanuit de fossiele-energiebedrijven. In de VS bestond een krachtige lobby die misinformatie en tegenacties financierde, en die had zijn uitlopers ook in Nederland, zoals Jan Paul van Soest mooi analyseert in zijn boek De Twijfelbrigade (2014). De fossiele belangen en lobby hadden een korte lijn naar de politiek en het ministerie. De VVD was steeds meer voor innovatie dan voor implementatie, liever onderzoek dan werkelijk bouwen. Zeker was dat het geval bij het eerste kabinet-Rutte (2010). Voorstanders van duurzame energie werden toen vaak gelabeld als ‘klimaatdrammers’ en binnen het ministerie van EZ werd ‘energietransitie’ een besmet woord. De Interdepartementale Programmadirectie Energietransitie (IPE) werd opgeheven. Pas toen de notie doordrong dat de duurzame-energiesector ook een betekenisvolle economische bijdrage aan de BV Nederland zou kunnen leveren, groeide de steun vanuit liberale hoek.

Energietransitie is ‘duwen en trekken’ in de woorden van Westra. Oude macht bestrijden en afbreken is één, maar tegelijkertijd moet het nieuwe regiem zelf macht opbouwen. En dat gebeurde. Rond wind en zon ontstonden concrete projecten die aantoonden dat duurzame energie technisch en efficiënt kan, en zelfs betrouwbaar en betaalbaar kan zijn. Er ontstonden sterke bedrijven en krachtige brancheorganisaties, die met één stem leerden spreken en een krachtige, gezamenlijke lobby leerden voeren. NWEA ontstond in 2006 toen een aantal windorganisaties (Newin, Pawex, FME) zich eindelijk wisten te verenigen. Tegenover de weerstand van het oude regiem stond de volhardendheid en de toenemende professionalisering van de duurzame-energiebeweging, uiteindelijk met succes (Van Zuijlen, Sweep). Destijds was het moeilijk op de jaarlijkse conferentie een minister als spreker te krijgen; anno 2022 wil iedere minister zich daar graag profileren.

Duurzame energie werd geleidelijk aan zo sterk dat ook via de rechter macht uitgeoefend kon worden. Urgenda voerde een proces tegen de Staat over klimaatbeleid (2019) en Milieudefensie tegen Shell over haar te trage verduurzamingstempo (2021). In beide gevallen werden de duurzaamheidsorganisaties door de rechter in het gelijk gesteld. Fossielvrij NL wist het pensioenfonds ABP ertoe te brengen zich terug te trekken uit fossiele investeringen (2021).

‘Kennis is macht’, zegt men wel. Machtsopbouw betekent ook conceptuele strijd, zoals hiervoor al aangegeven. Het ‘nieuwe verhaal’ moet het opnemen tegen het gevestigde. Kennismacht moet worden opgebouwd en dat gaat gepaard met conceptuele debatten en strijd (Sinke, Turkenburg, Schöne). Turkenburg heeft met zijn universitaire vakgroep NW&S daar een belangrijke rol in gespeeld. Debatten gingen bijvoorbeeld over de relevantie van wind en zon voor de totale energievoorziening. Kan wind- en zonne-energie opwekvermogen uitsparen? Dat was een andere vraag. Of: bij welke omvang van duurzame energie is een opslagsysteem nodig? NW&S ontwikkelde het SEPU simulatiemodel voor de elektriciteitsproductie, waarmee een soort contra-expertise van de SEP-berekeningen mogelijk werd. Er werd zelfs een alternatief elektriciteitsplan mee gepubliceerd. NW&S is als kenniscentrum van ‘het nieuwe energieverhaal’ zeer belangrijk geweest en is dat nog steeds. Net zoals andere kenniscentra als het CE in Delft, andere universitaire groepen en ECN. Kennis is macht, maar die wordt alleen verworven door kwaliteit, benadrukt Turkenburg. ‘Je moet tot de wereldtop behoren, dan krijg je gezag.’

Fasen in integratie

Energietransitie is een systeeminnovatie. De transitie begint bij de nieuwe (energie-)technologie, maar die zal zich als ‘new kid on the block’ geleidelijk aan een plaats moeten verwerven in het bestaande systeem, zeker als opschaling aan de orde komt. Dat betreft ook het maatschappelijke systeem, de technologie zal een geaccepteerde plaats in de samenleving moeten vinden. Technologieontwikkeling zal dan ook geleidelijk aan een sterker maatschappelijk geïntegreerde vorm krijgen. Zo zijn er bij de windenergie-ontwikkeling verschillende fasen te onderscheiden, zoals geschetst in de derde Case in het vorige hoofdstuk. Deze geleidelijke integratie is belangrijk, maar vraagt wel tijd.

Bij wind op land zijn fasen te onderkennen van de windpioniers, die de ruimte kregen, daarna van ‘ruimtelijke ordening’, vervolgens van ‘opschaling en herstructurering’ en in de recente periode die van ‘lokale participatie’.

Bij wind op zee was er een eerste fase die Molenaar aanduidt als ‘Don Quichot’. Toen er eenmaal een helder beleidskader was volgde eerst een sterk technologisch-economische fase, gevolgd door de fase van het Noordzeeakkoord waarbij natuurversterking en voedselproductie/visserij geleidelijk aan een plaats krijgen in de windparkontwikkeling en in de windparken zelf. Voor de komende periode wordt wel gepleit voor een focusverschuiving ‘van laagste kostprijs naar hoogste maatschappelijke kwaliteit’ (Molenaar, Sinke).

Bottum-up en/of top-down

Burgerinitiatieven, ngo’s, bedrijven, overheid: energietransitie speelt zich op vele niveaus af. Maar wie is de ‘motor’ van de energietransitie? ‘Overheid, doe wat!’ is een veelgehoorde uitroep van burgers. Maar die overheid wil de dingen juist graag aan de markt overlaten. En die marktbedrijven zeggen op hun beurt: ‘Overheid, stel kaders en zorg voor een gelijk speelveld, dan willen we graag verduurzamen’. Maar de overheid komt pas in beweging als er een bottom-up-beweging op de deur klopt, is vaak de ervaring. De spelers zijn het er gauw over eens: er is niet één partij als motor aan te wijzen. Het gaat bij de energietransitie om een samenspel van al die actoren, zeker in ons polderland. Mooi gezegd: energietransitie is een multistakeholder-proces.

Toch wordt er regelmatig aan toegevoegd: ‘Het begint bottom-up’. In het begin van de energietransitie zag de overheid nog weinig in duurzame energie, maar burgers gingen daar niet op zitten wachten. Ze gingen zelf windmolens bouwen, bouwden de eerste zonneboilers en experimenteerden met zonnecellen. Ondertussen bleven deze pioniers aankloppen op de deur van de overheid. Zo ontstond in 1985 het eerste Zon-PV convenant en in 1986 een eerste subsidieregeling voor marktgerichte windproductie.

Ook wind op zee begon bottom-up. Druk ontstond pas echt toen grote bedrijven als Siemens en Van Oord, die elders in Europa al windparken bouwden, instapten en zorgden voor een professionaliseringsslag. Toen kwam de sector met tal van concrete projectplannen. Maar die kwamen niet van de grond omdat een goed beleidskader ontbrak. Pas toen windsector en overheid, en ook ngo’s, rond 2012 echt intensief met elkaar gingen samenwerken, kwam er vaart in de ontwikkeling. Het Energieakkoord (2013) ging een stimulerend beleidskader vormen (zie Case 2).

Het begint misschien bottom-up, maar energietransitie kan dus ook niet zonder de overheid. Een andere illustratie daarvan is de teloorgang van de Nederlandse duurzame-energie-industrie in de jaren tachtig. Nederland kende begin jaren tachtig een reeks windturbinefabrikanten en het bedrijf R&S in Eindhoven produceerde zonnecellen. Toch kwam de duurzame-energie-industrie wel in Denemarken, maar niet in Nederland tot wasdom. Een goed industriebeleid bij ons ontbrak. De overheid was huiverig daarvoor geworden sinds het zogenaamde RSV-debacle en de daarop volgende parlementaire enquête (1983/84). Er was veel geld in de scheepsbouw gestopt, maar desondanks was RSV failliet gegaan. Dat moest niet nog eens gebeuren. In 1999 was er nog maar één windturbinefabrikant over, de firma Lagerweij. Het zonnecelbedrijf R&S was toen al naar het buitenland verdwenen.

De rol van de overheid is dus belangrijk, zeker bij de opschaling van duurzame-energie-initiatieven. Zij kan onderzoek en ontwikkeling stimuleren via een goed beleidskader en via subsidieregelingen. Zij kan via regelgeving en financiële prikkels gunstige marktomstandigheden creëren voor vermarkting van duurzame innovaties. En met regelgeving kan ze ten slotte ook duurzame innovaties verplicht stellen voor iedereen. Door de urgentie uit te dragen en geloofwaardig te zijn, kan zij het maatschappelijk draagvlak versterken.

Energietransitie is dus een multistakeholderproces. Schakelen met elkaar en verbinding zoeken tussen partijen zijn in onze poldermaatschappij dan ook essentiële vaardigheden voor een goede voortgang van de energietransitie.

Mensenwerk

Ten slotte: energietransitie is mensenwerk. Het begint bij mensen die het idee van wind en zon oppakken en het gedreven verder dragen. Veel pioniers van het eerste uur zijn nog steeds actief in het energieveld. De spelers zijn hier allen een voorbeeld van. Kennelijk is duurzame energie meer dan een vak; het is een passie. Het zijn gedreven mensen, het gaat ergens om.

Na verloop van tijd komen die pioniers in allerlei bedrijven en organisaties terecht en groeien ze door naar sleutelposities. Mensen van De Kleine Aarde in Boxtel en van Energie Anders in Hoek van Holland zijn of waren terug te vinden in ministeries (Jip Lenstra), in de voorlopers van RVO (Rob Boerée, Ruud de Bruijne, Jaap ‘t Hooft), bij universiteiten en ECN (Jos Beurskens, Wim Sinke, Wim Turkenburg), of in politiek (Theo Potma) of provincies (Cees Day Ouwens). Op cruciale momenten kunnen ze het verschil maken en besluitvorming beïnvloeden. ‘Duurzame’ mensen leiden tot duurzaam beleid. Noem het maar de ‘lange mars door de instituties’.

We zagen al dat verbinden en schakelen belangrijke aspecten zijn in dat mensenwerk. Verschillende spelers geven aan dat ze op zo’n manier bezig zijn geweest. Schakelen tussen lokale initiatieven en overheidsbeleid, tussen wetenschap, overheid en politiek, tussen bedrijf, sector en opleidingen. Schakelen en verbinden zijn samen een kerncompetentie in de energietransitie.

Ook bestuurders bij gemeenten, provincies en overheid kunnen het verschil maken bij besluiten die genomen moeten worden. Enerzijds door goed te verbinden en voor draagvlak te zorgen. Anderzijds door uiteindelijk ‘de rug recht te houden’ en knopen door te hakken. Ook dat hoort bij energietransitie, ook dat is mensenwerk.