Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Klimaatzaak Lliuya vs. RWE: grote vervuilers kunnen in beginsel aansprakelijk worden houden voor grensoverschrijdende klimaatschade

Na bijna een decennium heeft het Duits Hoger Regionaal Gerechtshof van Hamm uitspraak gedaan in de klimaatzaak van de Peruaanse boer Luciano Lliuya tegen RWE AG, een in Duitsland gevestigd energiebedrijf. Lliuya voerde aan dat zijn woning in Peru wordt bedreigd door de mogelijk catastrofale gevolgen van een overstroming van een hoger gelegen gletsjermeer. Een dergelijke overstroming zou kunnen leiden tot een vloedgolf en een modderstroom. Lliuya stelde dat door klimaatverandering een overstroming van het gletsjermeer steeds waarschijnlijker wordt en deze toegenomen waarschijnlijkheid deels is toe te schrijven aan de CO₂ emissies van RWE.

23 June 2025

Lliuya vorderde een vergoeding van de kosten van de maatregelen nodig om zijn eigendom te beschermen tegen de gevolgen van een overstroming en dat in verhouding tot RWE’s aandeel in klimaatverandering; 0,4% van de mondiale industriële emissie van CO₂. Het Duits hof heeft de civiele vordering van Lliuya afgewezen omdat Lliuya onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woning direct wordt bedreigd door het smelten van de gletsjer. Toch biedt deze uitspraak belangrijke inzichten in het debat over de verantwoordelijkheid van bedrijven die CO₂ in enige omvang uitstoten, voor de negatieve gevolgen van klimaatverandering. Het Duits hof oordeelt namelijk dat RWE in beginsel aansprakelijk kan worden gehouden voor klimaatschade als gevolg van een decennialange uitstoot van CO₂.

Onrechtmatige daad als grondslag voor schadevergoeding bij grensoverschrijdende klimaatschade

Het Duitse hof stelt vast dat de onrechtmatige daad, vastgelegd in artikel 1004 van het Duitse Burgerlijk Wetboek (BGB), een grondslag biedt voor een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens grensoverschrijdende klimaatschade. Dat het hier om een transnationale claim gaat is dus weinig relevant. Een belangrijk vereiste hierbij is wel dat sprake is van een voortdurende of dreigende onrechtmatige aantasting van eigendom. Immers, bij een dreigende inbreuk kan van de veroorzaker worden verlangd dat deze maatregelen treft om de aantasting van eigendom te voorkomen. Indien hij dit weigert kan hij worden verplicht om de (toekomstige) kosten voor het nemen van dergelijke maatregelen te dragen, zoals in deze zaak door Lliuya is geëist.

Door de voortdurende emissies van CO₂ door RWE, vanwege het gebruik van fossiele brandstoffen, draagt RWE bij aan een stijging van het waterpeil in het gletsjermeer, wat ook een zeer reëel en verhoogd overstromingsrisico oplevert. Dat RWE slechts één van de vele uitstoters is die bijdraagt aan de toekomstige klimaatschade, doet – aldus het hof - aan de mogelijkheid van aansprakelijkheid niet af. De vordering strekt immers tot opheffing van de dreigende aantasting van het eigendomsrecht van Lliuya , waarbij RWE slechts aansprakelijk wordt gehouden in verhouding tot zijn aandeel in de wereldwijde uitstoot van CO₂. Het feit dat de klimaatschade zich in Peru voordoet – op geruime afstand van waar de moedermaatschappij van RWE is gevestigd -, vormt, zo overweegt het hof, geen beletsel voor Lliuya om een vordering tegen RWE in Duitsland in te kunnen stellen.

Aansprakelijkheid bij grensoverschrijdende (toekomstige) klimaatschade

Een vordering tot grensoverschrijdende schadevergoeding vereist een reële bron van gevaar voor de dreigende aantasting van eigendom, die ingrijpen noodzakelijk maakt. De ernstige dreiging moet, objectief bezien, concreet zijn en het moet voldoende waarschijnlijk zijn dat deze zich binnen afzienbare tijd materialiseert. De centrale vraag was dan ook of het acute overstromingsgevaar dat Lliuya beschrijft – een vloedgolf en/of modderstroom vanuit de Peruaanse Andes – een ernstige dreiging vormt voor zijn eigendom in de zin van het BGB. Daarnaast moet deze dreiging mede te wijten zijn aan CO₂-uitstoot van RWE, die bovendien aan RWE moet kunnen worden toegerekend.

Het hof erkent dat emissies van dochterondernemingen, voornamelijk actief op het gebied van (fossiele) energieopwekking, aan RWE in Duitsland kunnen worden toegerekend. Dat is het geval omdat RWE de facto zeggenschap heeft over de broeikasemissies van haar dochterondernemingen. Dat RWE de vervuilende installaties - met name de afgelopen decennia - niet zelf meer exploiteert, doet daaraan niet af.

Het causaliteitsvraagstuk

Voor het bepalen van cumulatieve causaliteit hanteert het hof een aangepaste vorm van conditio sine qua non. Volgens Lliuya kan RWE’s aandeel in de wereldwijde uitstoot niet los worden gezien van het smelten van de gletsjers; elke fractie van een graad opwarming versnelt het smeltproces van de Peruaanse gletsjers. Zonder de uitstoot van RWE zou de concrete dreiging van dit risico dan ook niet dezelfde zijn. Het hof volgt dit en stelt vast dat RWE met zijn uitstoot een noodzakelijke, zo niet voldoende, voorwaarde doet intreden voor het ontstaan van de schade (equivalente causaliteit).

Daarnaast moet sprake zijn van een adequaat causaal verband tussen de schadeveroorzakende handelingen en de daaruit ontstane gevolgen. Dit sluit causale verbanden uit die niet ‘redelijkerwijs’ aan schadeveroorzakende onrechtmatige daad kunnen worden toegeschreven en is vergelijkbaar met de leer van de redelijke toerekening in het Nederlands recht. Aangezien de gevaren van broeikasgassen al sinds 1958 wetenschappelijk bekend zijn, stelt het hof dat bedrijven als RWE, in de rol van energieproducent en als “optimal observer”, vanaf halverwege de jaren ’60 van de vorige eeuw hebben kunnen voorzien dat een stijging van antropogene emissies van broeikasgassen zou leiden tot klimaatopwarming en de daarmee gepaard gaande gevolgen. Een eventueel gebrek aan wetenschappelijke kennis of de complexiteit van de oorzaak-gevolgrelatie van klimaatverandering sluit de voorzienbaarheid en dus de redelijke toerekening niet uit. Van vervuilers van het kaliber RWE wordt verwacht dat zij deze wetenschappelijke ontwikkelingen volgen. Voor de beoordeling van aansprakelijkheid in geval van klimaatverandering wordt dus een ‘ex ante’ gezichtspunt toegepast.

In gevallen van meervoudige causaliteit moet worden gekeken naar de omvang van een bijdrage aan het doen ontstaan van een schade in verhouding tot ander causale bijdragen. RWE’s aandeel in de wereldwijde industriële emissie van CO₂ bedraagt volgens een studie van Heede naar het aandeel van de ‘carbon majors’ in de mondiale emissie van CO₂, voor de periode 1965–2010 ongeveer 0,4% van de mondiale industriële CO₂ emissies en 0,24% van alle mondiale CO₂ emissies. Dat beoordeelt het hof, zo valt uit de uitspraak af te leiden, als substantieel want is vergelijkbaar met de emissie van geïndustrialiseerde landen als Spanje en Zweden. Het hof concludeert dan ook dat RWE in beginsel aansprakelijk kan worden gehouden op basis van equivalente en adequate causaliteit.

Toerekenbaarheid nader beschouwd

RWE veroorzaakt als directe emitter van CO₂ een rechtstreekse en dreigende aantasting van de woning van Lluiya, zelfs al gaat het om een uitgestrekt causaal proces dat pas later een overstroming van het gletsjermeer tot gevolg heeft. Met de uitstoot van aanzienlijke hoeveelheden COheeft RWE bijgedragen aan dit risico. Interessant daarbij is dat het hof aangeeft dat niet relevant is of de effecten van de CO₂ emissies van RWE op het mondiale klimaatsysteem zijn meegenomen in een Milieueffectrapportage. Ook vrijwaren de aan RWE verleende vergunningen en door RWE verkregen emissierechten in de zin van het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS), RWE niet van civielrechtelijke aansprakelijkheid. Het feit dat emissies publiekrechtelijk zijn toegestaan, betekent dus niet dat derden de daaruit voortvloeiende of daarmee samenhangende schade hoeven te dulden. Het EU ETS-systeem betreft bovendien slechts de uitstoot vanaf juli 2004, terwijl RWE al decennialang bijdraagt aan de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen.

Ook stelt het hof vast dat RWE welbewust heeft geprofiteerd van haar bijdrage aan de klimaatverandering en als grootvervuiler over voldoende wetenschappelijke en juridische kennis beschikt om de risico’s voor derden, zoals Lliuya, te herkennen en te beheersen. Gelet hierop kan zij verantwoordelijk worden gehouden indien die risico’s zich verwezenlijken.

Het Duits hof wijst de civiele vordering af

Ondanks de erkenning door het hof van de mogelijkheid van civielrechtelijke aansprakelijkheid van emitters van broeikasgassen voor grensoverschrijdende klimaatschade, wijst het hof de vordering van Lliuya uiteindelijk af. De reden hiervoor is dat Lluiya er niet in is in geslaagd de toekomstige, dreigende aantasting van zijn woning voldoende aan te tonen.

Een succesvolle vordering op grond van de onrechtmatige daad vereist, aldus het hof, een bepaalde waarschijnlijkheid en tijdsnabijheid van het intreden van een toekomstige, dreigende aantasting (“probability”). Hoe deze drempel moeten worden vastgesteld hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij geldt het uitgangspunt: hoe groter de inbreuk op de bedreigde rechtsbelangen en de waarschijnlijkheid van de verwezenlijking ervan, hoe waarschijnlijker het is dat de beschermingsregels redelijk zijn. Volgens deskundigenrapporten is de waarschijnlijkheid dat Lluiya’s woning in de komende dertig jaar aangetast wordt door een overstroming 1%. Gelet op dit zeer lage overstromingsrisico, acht het hof de waarschijnlijkheid van het optreden van een dreigende aantasting van eigendom onvoldoende om aansprakelijkheid te kunnen aannemen. Het hof lijkt hierbij (impliciet) een ondergrens van circa 5% te hanteren. Daarom concludeert het hof dat de woning van Lliuya op het moment van beoordeling niet wordt bedreigd door een onmiddellijk, concreet gevaar. Het ziet dan ook geen aanleiding om verder in te gaan op de vraag in hoeverre RWE de klimaatschade zou kunnen worden toegerekend – al merkt het op dat het dit negatief zou hebben beoordeeld.

Conclusie

Het Duitse hof heeft met deze uitspraak duidelijke kaders neergezet waar het gaat om de aansprakelijkheid van grote uitstoters van broeikasgasemissies voor grensoverschrijdende dreigende klimaatschade. Daarbij is interessant dat de afstand tussen de emissielocatie en daar waar de mogelijke schadelijke gevolgen ervan zich voordoen niet relevant is, althans niet op voorhand in de weg staat aan het aannemen van aansprakelijkheid. Overigens verrast dit niet. Broeikasgassen mengen in de atmosfeer. Het hof lijkt ook niet afwijzend te staan tegen het aannemen van een deelaansprakelijkheid, gebaseerd op het mondiale aandeel van RWE in de uitstoot van CO₂. Overigens laat het hof na aan te geven of dan zou moeten worden uitgegaan van het aandeel van RWE in de mondiale industriële emissie van CO₂ of die van alle emitters dan wel van alle broeikasgassen. Verder is interessant aan de uitspraak dat helder en duidelijk wordt aangegeven dat als emissies worden gedekt door de EU ETS, dit geen vrijwaring oplevert. In deze procedure ging het om een Peruaanse boer oftewel iemand van buiten de EU. Of dat ook zo is als een ingezetene van de EU een procedure als deze aanhangig zou hebben gemaakt, is gezien hetgeen aan de orde was in de procedure - uiteraard - niet orde gekomen.

Raadpleeg hier de volledige tekst van de uitspraak, Lliuya v RWE, Oberlandesgericht (Gerechtshof) Hamm 28 mei 2025, zaaknr. 5 U 15/17.

Artikel delen

Reacties

Laat een reactie achter