Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Wim Turkenburg studeerde natuurkunde, eerst in Leiden, daarna in Amsterdam. Er volgde een promotieonderzoek in de Atoomfysica bij prof. Kistemaker. Tegelijkertijd werkte hij in 1972 voor de Raad voor Milieudefensie mee aan een Kernenergienota. Na zijn promotie volgde een aanstelling bij de Universiteit Utrecht waar hij geleidelijk aan een vakgroep Natuurwetenschap en Samenleving (NW&S) opzette en er begin 1988 hoogleraar werd. NW&S groeide uit tot een gezaghebbend onderzoeks- en kennisinstituut op het vlak van duurzame energie en het energiesysteem. Hij deed zijn onderzoekswerk steeds in sterke wisselwerking met overheid, politiek, bedrijfsleven en ngo’s.

Waar komt zijn inspiratie vandaan? ‘In Amsterdam gebeurde het, daarom wilde ik in Amsterdam afstuderen. Het was de tijd waarin internationaal de kernenergiediscussie opkwam. In 1972 zou in Stockholm de eerste VN-Milieuconferentie plaatsvinden, maar vlak daarvoor was er een alternatieve conferentie waaraan Roel van Duijn deelnam. Mij werd toen gevraagd voor Roel een notitie over kernenergie en milieu te schrijven. Zo is het begonnen. Later werd dit de ‘Nota Kernenergie’ die Milieudefensie uitgaf. We waren als werkgroep niet ten principale tegen kernenergie, maar wel heel kritisch over de beoogde toepassing ervan.’

Halfvol of halfleeg?

Hoe vol is het energietransitieglas inmiddels? Turkenburg houdt het op zo’n 10 procent: ‘Duurzame energie vormt nog maar een klein deel van onze energievraag. Zelfs om te stellen dat we nu op een take-offpunt zitten is te optimistisch. We moeten de slag naar systeemintegratie maken en er zijn nog grote problemen op te lossen: de warmtetransitie, de netuitbreiding en -versterking, de energieopslag, de industrie- en transporttransitie. Grondstoffenbeleid en circulariteit gaat meer aandacht vragen. En de betrouwbaarheid van het nieuwe energiesysteem is nog verre van geregeld.’

Is een nul-emissie energiesysteem in 2050 haalbaar? ‘In de elektriciteitssector wel, voor de hele energievoorziening alleen als we bereid zijn CCS in combinatie met bio-energie en aardgas te accepteren. Zo niet, dan hebben we ook kernenergie nodig.’

[figuur glas Wim Turkenburg]

Technologieontwikkeling

Technologieontwikkeling is volgens Turkenburg cruciaal geweest. Een goed stimuleringsbeleid was en is daarvoor van belang. ‘Op de zonne- en windenergieontwikkeling ben ik wel trots. Er is nu goede technologie voorhanden en de prijs is spectaculair gedaald. Dat laatste komt vooral door marktontwikkeling en daar is een goed stimuleringsbeleid cruciaal voor. Kijk voor Zon-PV naar Duitsland met zijn 1000 daken programma. Dat gaf de stoot tot prijsverlaging. Zie ook wat de salderingsregeling hier in Nederland teweeg heeft gebracht. Maar ook bijvoorbeeld het Urgenda-initiatief om zonnepanelen grootschalig in China in te kopen, tegen lage prijs. Bij wind op zee zie je nu hoe een goed beleidskader stimulerend werkt: het is consistent, langjarig, ontzorgend en competitief via de tendering. In de jaren tachtig hebben we de boot gemist, windturbinebedrijven verdwenen naar het buitenland. We waren hier huiverig geworden voor industriepolitiek en dus ontbrak stimulerend beleid.’

Nationaal elektriciteitsplan

Een totaalplan is vroeger nuttig geweest, maar is er nu niet meer – dat is ook een les volgens Turkenburg. In de jaren tachtig en negentig maakte de SEP een jaarlijks of tweejaarlijks Nationaal Elektriciteitsplan. Dat werkte goed voor een samenhangende en planmatige aanpak. Met de liberalisering en privatisering van de energiemarkt is dat verdwenen. ‘Een totaalbeeld van de te verwachten vraag en aanbod van elektriciteit en een doorkijk naar 2050 ontbreekt nu. Ook was er toen de AER, een adviesraad met deskundigen met verschillende achtergronden. Dat werkte goed als denktank, voor uitwisseling van inzichten, en als adviesorgaan voor de minister. Helaas is de AER opgeheven als gevolg van bezuinigingen en een terugtredende overheid.’

Liberalisering en privatisering

Die liberalisering van de energiemarkt in de jaren negentig was goed voor (de ontwikkeling van) duurzame energie, maar slecht voor een richtinggevend en samenhangend beleid. ‘Positief was dat het SEP-monopolie, met stroombedrijven die weinig zagen in hernieuwbare energie, verdween. Er verschenen nieuwe distributiebedrijven, die kleinschalig aan de slag mochten gaan en met nieuwe initiatieven kwamen op het gebied van warmtekrachtkoppeling en de levering van “groene energie”. En het elektriciteitsnet werd toegankelijk gemaakt voor derden, dus ook voor particulieren. De markt wilde geen dure investeringen met lange terugverdientijd meer doen en daardoor werden net gekoppelde windturbines aantrekkelijker om in te investeren. Negatief werkte dat de overheid te veel aan de markt overliet, en ook niet bereid was sterker te sturen. Splitsing van de energiebedrijven wilde de overheid wel, want de netten moesten niet in particuliere handen komen. Gevolg was wel dat de stroomproductiebedrijven vervolgens in buitenlandse handen vielen. In de Bezinningsgroep Energie vonden we, na lange debatten, de liberalisering en privatisering acceptabel mits voorzien van goede randvoorwaarden voor verduurzaming en betrouwbaarheid. Dat heeft redelijk gewerkt. Wel is bij de ministeries het kennisniveau over energietechnieken en -systemen schrikbarend achteruitgegaan.’

Kennis is macht

Energietransitie is ook een kennisstrijd. Het nieuwe narratief moet het opnemen tegen het gevestigde. Dat gaat gepaard met conceptuele debatten. Turkenburg kan hier vele voorbeelden van geven: ‘Dan ging het bijvoorbeeld over de relevantie van wind en zon voor de totale energievoorziening, in discussies met NWO over het vrijmaken van geld voor duurzame energie onderzoek en bij het opstellen van Nationale Onderzoeksprogramma’s.

Kan wind- en zonne-energie een energiecentrale uitsparen? Dat was een andere vraag. We hebben als NW&S aangetoond dat dat beperkt het geval is en duurzaam vermogen dus aanspraak kon maken op een vermogensvergoeding. Bij welke omvang van duurzame energie is een opslagsysteem nodig? Volgens de SEP was al boven de 600-700MW wind een Plan Lievense nodig. NW&S heeft onderbouwd dat die aanname onjuist was. “Een windturbine of Zon-PV systeem kost qua productie meer energie dan het oplevert” is ook zo’n bewering. We hebben met NW&S laten zien dat dat echt onzin is.

We hebben het SEPU simulatiemodel voor de elektriciteitsproductie in ons land ontwikkeld. Ad van Wijk trok dat. De berekeningen met dit model fungeerden als een soort contra-expertise voor de SEP-berekeningen. We hebben er ook een alternatief elektriciteitsplan mee ontwikkeld, in opdracht van de Bezinningsgroep Energie, dat in 1984 werd gepubliceerd.’

Kortom, NW&S is als kenniscentrum van ‘het nieuwe energieverhaal’ zeer belangrijk geweest. Net als andere kenniscentra als het Centrum voor Energiebesparing (CE) in Delft, andere universitaire groepen en ECN. Gezaghebbende energieadviesbureau’s als Ecofys, later uitgegroeid tot Econcern, zijn uit NW&S voortgekomen. ‘Kwaliteit van kennis was cruciaal voor de positie van NW&S, daar heb ik steeds op gehamerd. Kennis is alleen maatschappelijk relevant als het van hoge kwaliteit is. Je moet tot de wereldtop behoren, zo creëer en krijg je gezag. En zo krijg je makkelijker toegang tot onderzoeksgelden.’

Bottom-up en beleid

In de energietransitie spelen zowel bottom-up initiatieven als (top-down) overheidsbeleid een rol. Turkenburg kent die als geen ander, met eerst een rol in de kernenergiediscussie en zijn activiteiten in de Bezinningsgroep en uiteindelijk zijn centrale rol in wetenschap en beleid: ‘Bottom-up is cruciaal, top-down is onmisbaar. Het is een wisselwerking. De Kernenergienota was destijds de aanzet tot de discussie. De Bezinningsgroep, in 1974 opgericht, speelde en speelt nog steeds een belangrijke rol om het klimaat- en energiebeleid kritisch te begeleiden. NW&S heeft Jan Rotmans gesteund met zijn introductie van het concept “energietransitie”. Ik was destijds voorzitter van een werkgroep van de VROM-raad en de AER en ook die groep heeft het omarmd en het advies “Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen” (2004) uitgebracht.

Maar uiteindelijk is ook een goed beleidskader voor al die initiatieven onmisbaar. Daar gaat een stimulerende werking van uit. Dan gaat het om marktvorming, normstelling, regelgeving, subsidiëring en organisatiestructuren, maar ook om het opzetten van onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma’s en het creëren van publiek-private partnerships. Er gaat niets boven een consistent langjarig overheidsbeleid.’

Mensenwerk

Ten slotte zijn in de energietransitie mensen met visie en verbindend vermogen belangrijk, zij kunnen ‘verschil’ maken. Dat geldt zeker voor Turkenburg. Hij was en is in de eerste plaats wetenschapper, maar tegelijkertijd actief op vele fronten, hij schakelde steeds met ngo’s, met het beleid en met de politiek. ‘Zo was ik vanaf het begin actief in de Bezinningsgroep Energie en had ik inbreng vanuit het onderzoek dat we deden. Maar omgekeerd deed ik er ook ideeën op voor nieuw onderzoek.’

Zo’n verbindende rol had hij ook binnen de Universiteit Utrecht bij de vorming van de vakgroep NW&S als samenvoeging van W&S groepen bij natuurkunde, scheikunde en biologie. Ook later, toen NW&S opging in het Copernicus Instituut voor Duurzame Ontwikkeling, werd Turkenburg daar wetenschappelijk directeur.

Een vernieuwende visie vereist strategisch opereren: medestanders mobiliseren en tegenstanders de wind uit de zeilen nemen. Ook is een goed conceptueel kader belangrijk. ‘Bij mijn benoeming tot hoogleraar (1988) koos ik als centraal thema voor het werk van NW&S het begrip “duurzame ontwikkeling”. Het Brundtland-rapport was toen net verschenen. Dat werkte heel goed, intern verbindend en naar buiten gaf het ons veel gezicht. Wij waren de eerste in de universitaire wereld die dit thema centraal stelden in het onderzoeksprogramma.’

Turkenburg is daarmee een illustratie van ‘de lange mars door de instituties’. Vanuit de Werkgroep Kernenergie en zijn betrokkenheid bij Wetenschap & Samenleving-vraagstukken kwam hij uiteindelijk terecht op cruciale posities in de universitaire wereld en het energieveld, nationaal en internationaal. Zo geldt dat voor meer pioniers van het eerste uur en dat versnelt de energietransitie.

Op naar 2050

De energietransitie moet in 2050 klaar zijn, volgens het Klimaatakkoord. Welke acties zijn volgens Turkenburg cruciaal? Wat zijn de uitdagingen?

De duurzame technologie is er inmiddels, nu moeten we toe naar een compleet energiesysteem. Betrouwbaarheid is daarbij een belangrijk en urgent aandachtspunt, volgens Turkenburg. Wind- en zonne-energie nemen toe en daarmee de variabiliteit. Er zal back-up vermogen nodig zijn op de momenten van geringe duurzame productie. Maar hoeveel? ‘Mijn schatting is dat bij een stroomvraag van 300 TWh/jaar in 2050 en een wind- en zon-vermogen van ruim 200 GW circa 50 GW back-up vermogen nodig zal zijn om betrouwbaar aan de stroomvraag te kunnen voldoen. Dat vermogen moet er wel komen. Wie investeert daarin? Daarbij: schattingen van anderen dat de vermogenswaarde van wind en zon zo’n 10% is, dus zo’n 20 GW, zijn veel te optimistisch. Die waarde is helaas bijna nul.’

De leveringszekerheid kan zelfs op relatief korte termijn aan de orde komen. Hoe zorgen we voor voldoende back-up vermogen? Wie gaat daarin investeren? En bovendien: wie zorgt daarvoor? Volgens Turkenburg is dat urgent om te regelen.

Een goede businesscase zal ook een belangrijk aandachtspunt zijn. Naarmate er meer duurzame energie in de energiemix komt, kan die businesscase onder druk komen te staan. Nu al komen er bij veel wind- en zonne-energie momenten voor dat het aanbod groter is dan de vraag en de prijs dus laag. Sterker, de prijs kan zelfs negatief worden, zoals bijvoorbeeld op 23 april 2022 het geval was. Veel (variabele) duurzame energie levert dan weinig op en dat gaat ten koste van het eigen verdienmodel, maar ook van dat van het overige vermogen dat minder draaiuren zal maken. Wie wil er dan nog investeren? ‘Het is urgent om over oplossingen voor deze “kannibalisatie” van duurzame energie na te denken. Vraagversterking, door bijvoorbeeld meer stroomgebruik in industrie en bij transport, helpt hierbij, maar slechts tijdelijk. Energieopslag, bijvoorbeeld in de vorm van waterstof, is belangrijk, maar ook duur. Er zal nagedacht moeten worden over een ander marktmodel voor de duurzame energievoorziening van de toekomst.’

Verder pleit Turkenburg voor een Nationaal Elektriciteitsplan. Een samenhangend energiebeleid en een planmatige aanpak zijn gewenst, zoals we hiervoor al zagen, want dat is met de marktwerking verloren gegaan en nu niet geregeld. ‘Het zou goed zijn als het ministerie weer een Integrale Energienota zou opstellen. En een periodiek, nationaal elektriciteitsplan is gewenst; laat organisaties als Energie Nederland, de NVDE, Tennet en Netbeheer Nederland dit oppakken. Een brede en deskundige Adviescommissie zou hierbij helpen, denk aan de vroegere AER.’

Voor dat laatste heeft het ministerie van EZK recent een eerste stap gezet. Maar Turkenburg is er nog niet gerust op of dat voldoende is.

In hoeverre zal het duurzame energiesysteem er in 2050 centraal of decentraal uitzien? ‘Voor het “grote werk” is natuurlijk wel een centrale aanpak nodig. Denk aan wind op zee, het noodzakelijke back-up vermogen, netversterking, waterstofopslag. Maar lokaal/regionaal zijn er veel mogelijkheden voor decentrale activiteiten. Demand side management lokaal kan het centrale energienet ontlasten en afschakeling tijdens piekaanbod voorkomen. Energieopslag kan veelal lokaal geregeld worden, denk aan de accu’s van elektrische auto’s of aan warmte- en koudeopslag. Wind- en energiecoöperaties, stadsverwarmingsinitiatieven en participatieve processen zoals de RES-aanpak dragen bij aan een goed lokaal/regionaal draagvlak. Gezien de huidige weerstanden tegen verschillende energieopties blijft dat cruciaal.’

Ten slotte wijst Turkenburg op het grondstofgebruik. Een duurzaam energiesysteem is materiaalintensief en vergt meer en nieuwe grondstoffen. ‘We hebben beleidsmatig nog onvoldoende in beeld over welke grondstoffen het gaat, wie daarover beschikken, hoe wij toegang krijgen tot die grondstoffen, hoe dit nieuwe afhankelijkheden van het buitenland geeft, en hoe we ons minder kwetsbaar voor die afhankelijkheid kunnen maken. Dit behoeft meer aandacht.’