Hoewel het containerbegrip klimaatrechtvaardigheid voor velerlei uitleg vatbaar is, staat één dimensie als een paal boven water: het verdelingsvraagstuk in termen van geld. Plat gezegd: wie betaalt welk deel van de rekening van de energietransitie en klimaatverandering? Welk stuk van dat bonnetje komt ons in het Westen toe en wat schuiven we weg naar elders? Lappen we met z’n allen nu en hier, of komen we toch in de verleiding om onze kinderen met de kosten op te zadelen? Bij verreweg de meeste (politieke) vraagstukken rond energie gaat het vooral om de verdeling van kosten tussen burgers en bedrijven enerzijds en burgers en bedrijven onderling anderzijds. Dit artikel schetst het speelveld in de vorm van vijf verdelingsvragen bij actuele energiekwesties.
Een klein decennium geleden maakte Jesse Klaver furore met zijn strijd tegen wat hij het economisme noemde. ‘Alles wordt gereduceerd tot een economische en financiële kwestie. Alles wordt verkleind tot een rekensom.’ Volgens de indertijd kersverse partijleider van GroenLinks zouden mensen bij hun denken en doen echt niet altijd geleid worden door economische belangen, maar dikwijls gedreven worden door idealisme. Je legt zonnepanelen omdat ze renderen, maar ook om Nederland duurzaam te maken.
In het licht van die stelling is het debat over zonnepanelen in Nederland aardig ontspoord. Bij het gejojo rond het afschaffen van de salderingsregeling telde voor praktische elke politieke partij (inclusief die van Klaver) vooral één ding: wie betaalt wat? Behoudt de consument zijn fiscale voordeel? Mag de leverancier een vergoeding vragen voor de reële kosten die hij maakt voor teruglevering? Hoe gaan we om met het feit dat mensen zonder panelen eigenlijk betalen voor de gelukkigen mét? Wanhopige pleidooien van zowel de sector als netbeheerders dat een systeem zonder prikkels voor meer eigen energiegebruik eigenlijk onhoudbaar is, waren aan dovenmansoren besteed. Toen de hele regeling door het kabinet-Schoof werd afgeschaft, was het motief wederom geld: te duur. Inmiddels doen voorstellen de ronde waarmee de pijn wat verzacht kan worden én het net wordt ontlast: help burgers via apparaten en gedrag zelf opgewekte stroom gelijk te verbruiken. Het ei van Columbus?
Omdat je burgers moeilijk kunt dwingen een helemaal nieuwe, schonere variant van een bestaand product te kopen, zit er weinig anders op dan zo’n product (via belasting of gebruik) te subsidiëren. Nare bijkomstigheid van subsidies is dat ze, zeker in het begin, doorgaans terechtkomen bij de voorlopers met een dikke portemonnee. Nogal een dilemma: marktdoorbraken hebben groeiende vraag nodig, maar je wéét dat die schone producten voor een grote groep mensen pas na een hele poos binnen bereik komen. We zagen het bij zonnepanelen, bij warmtepompen en zeker ook bij elektrische auto’s. Populistische politici hebben zich in alle toonaarden gedistantieerd van subsidies op en fiscale voordelen voor elektrische auto’s, maar blijven het antwoord schuldig op de vraag hoe je deze voertuigen dan wél in groten getale de weg op krijgt (een vrijwel onomstreden wens).
Het nieuwe kabinet koos ervoor de korting voor bezitters van een elektrische auto bij te stellen van 40 naar 25%. Direct gevolg is dat een elektrische auto voor minder mensen binnen handbereik komt dan voorheen. De overheid houdt wat meer geld in de knip (hoera), maar de broodnodige omslag bij het autoverkeer vertraagt. De beeldvorming (subsidie aan de toch al rijken) wint het van een nuchter debat over hoe we een nuttige innovatie zo snel mogelijk binnen handbereik van de massa krijgen. Elders in dit blad wijst vakbondsman Bas van Weegberg op de speciale subsidieregelingen in Frankrijk die elektrische auto’s beschikbaar maken voor lagere inkomens. Zou dat in Nederland denkbaar zijn?
De vraag wie de kosten moet dragen van de verduurzaming van de industrie overschaduwt niet zelden de hele kwestie hoe dat überhaupt zou kunnen. Menig milieuactivist lijkt de gedachte dat een fabriek waar goed verdiend wordt subsidie krijgt voor schone technieken nog onverdraaglijker te vinden dan de vervuiling an sich. Bedrijven verscholen zich in debatten over verduurzaming jarenlang gerieflijk achter hun betonnen stelling dat ze helaas geen snelle stappen zouden kunnen zetten, omdat de concurrent in de rest van de wereld dat ook niet hoefde.
Gelukkig gebeurt er heus wel wat. Vriend en vijand erkennen dat het emissiehandelssysteem ETS op stoom komt. Na een aarzelend begin schommelt de CO2-prijs al jaren tussen de 50 en 100 euro, wat voor veel bedrijven een serieuze driver is om te gaan investeren. En om bedrijven te beschermen tegen oneerlijke concurrentie van viezere bedrijven van buiten de EU, wordt een grens-taks ingesteld (het carbon border adjustment mechanism). Dat deze prijsmaatregelen werken, blijkt wel uit het verzet van sectoren die geen heil zien in vergroening of waarbij dat technisch echt knap lastig is, zoals de cementindustrie. Bij ngo’s ging de vlag uit toen het vorige kabinet toezegde boven op het ETS bij te lage prijzen een extra Nederlands CO2-taks in te voeren. Die vlag ging halfstok toen het nieuwe kabinet die toezegging schielijk weer introk. Het terugdraaien van deze nationale kop op Europees beleid steekt ngo’s eens te meer, omdat er wél miljarden beschikbaar blijven om via zogenaamde maatwerkafspraken de industrie te helpen de onrendabele toppen van duurzame investeringen af te dekken. Logisch, redeneren bedrijven, want onrendabele investeringen rijmen nu eenmaal niet met internationale concurrentielogica. Onlogisch, denkt menig burger, die ziet hoe diezelfde bedrijven fikse winsten terugsluizen naar hun aandeelhouders.
Vanuit de simpele gedachte dat iedereen elektriciteit gebruikt, betalen we de kosten van ons elektriciteitsnet met zijn allen. En dat gaat behoorlijk ver. De een heeft dikke aansluiting en gebruikt zijn warmtepomp, elektrische auto, jacuzzi en inductiekookplaat het liefst tegelijk. De ander sappelt met een cv-keteltje en wat spaarlampen. Maar we betalen evenveel netkosten. Hoe eerlijk is dat?
Bij bedrijven gaat dat al een stukje eerlijker en variëren de netkosten met de afname, zij het niet proportioneel. Zeker nu onze netten niet opgewassen blijken tegen te veel vraag (of aanbod) op hetzelfde moment en er de komende jaren 8 miljard wordt geïnvesteerd in netten, wordt de vraag of er niet veel meer gedifferentieerd moet worden in de tarieven voor aansluitingen en transport van stroom steeds pregnanter. Grote complicatie daarbij is dat een groeiende vraag naar stroom op zich wenselijk is: we willen juist dat burgers en bedrijven van olie en gas afgaan en overschakelen op stroom. De duurzame opwek daarvan is immers relatief eenvoudig en groeit razendsnel. Maar menig bedrijf ziet, geconfronteerd met de torenhoge toekomstige nettarieven, af van elektrificatie. Ga je ook voor burgers meer differentiëren (zoals de netbeheerders eind oktober voorstelden), dan valt bij hen hetzelfde te vrezen.
Biedt het soelaas niet alle kosten van de uitbreiding van ons net door gebruikers te laten betalen, maar ook de schatkist aan te spreken? Dat valt te bezien. De schatkist wordt immers gevuld door precies dezelfde burgers en bedrijven. Alles valt of staat met de vraag hoe je zorgt dat de breedste schouders de zwaarste lasten dragen. Vaak zijn dat ook de grootste verbruikers van stroom. Pas echt ingewikkeld wordt het in situaties waarin dit niet het geval blijkt te zijn. Zo legde de superschone (want geëlektrificeerde) Budelse zinksmelter Nyrstar onlangs de productie stil omdat de netkosten de pan uit rezen. Concurrenten in landen met lagere stroomkosten lachten zich rot.
Ooit was de stroomvoorziening in Nederland overzichtelijk: een stuk of dertig grote kolen- en gascentrales produceerden stroom en zetten die op het net. Iedereen werd aangemoedigd stroom vooral zo gelijkmatig mogelijk te gebruiken en alles kwam goed. De gedachte om de producenten van fossiele energie te laten betalen voor het invoeden van die stroom was niet relevant: ze waren immers in publieke handen, dus dat zou vanuit de overheidsfinanciën bezien een hoog vestzak-broekzakgehalte hebben. De gedachte om alleen de afnemers van stroom voor de netkosten te laten opdraaien, werd voorts ingeven door de notie dat juist daar de economische dynamiek en daarmee meerwaarde zit. Een betere plek om de boel te belasten dus.
De situatie is inmiddels een stuk complexer. Er zijn honderden producenten van stroom, die afhankelijk van het weer veel, weinig of geen stroom leveren. Dan wel aangemoedigd of ontmoedigd worden dat te doen. Leuk of niet: zon- en windproducten vinden het inmiddels doodnormaal afgeschakeld te worden als er te veel geproduceerd wordt. Nieuw in de gereedschapskist van instrumenten die netbeheerders ter beschikking staat om te sturing te geven aan de locaties waar energie wordt opgewekt, is het invoedingstarief. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) werkt aan een voorstel om voor het eerst in de geschiedenis ook energieproducenten te laten betalen voor gebruik van het net. Om extra centjes te innen en zo de kosten te spreiden, maar ook om daarmee te kunnen sturen waar nieuwe productielocaties gerealiseerd worden. Een logische wens, maar hoe pakt dit uit? De businesscase van nieuwe productieparken, die door marktontwikkelingen toch al zwaar onder druk staan, wordt slechter. Of lukt het de energieproducenten de kosten bij de afnemers terecht te laten komen? Is het de besparing op netkosten dan waard? En wat betekent het voor de im- en export van (duurzame) stroom? Een deksels ingewikkelde discussie die begrijpelijkerwijs aan menig burger voorbijgaat. Maar een discussie die behalve over techniek, toch ook weer over de verdeling van kosten gaat.
Dit is een artikel uit PONT, vakblad energie en duurzaamheid. Het blad thuis ontvangen? Schrijf je hier in .