Het gerechtshof Den Haag heeft op 12 november 2024 arrest gewezen in de zaak tussen Shell en Milieudefensie c.s. Shell was in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021. Het hof heeft in tegenstelling tot de rechtbank geoordeeld dat Shell in 2030 niet verplicht is haar CO2-uitstoot met minimaal 45% te verminderen ten opzichte van het niveau van 2019. ()
In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat van Shell veel kan worden verwacht als het gaat om de verantwoordelijkheid zich te onthouden van inbreuken op mensenrechten en het aanpakken van negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij een aandeel heeft. Ten aanzien van de eigen uitstoot van Shell heeft de rechtbank geoordeeld dat Shell vanwege de vergaande controle en invloed van Shell over de Shell-groep een resultaatsverplichting heeft ten aanzien van de op Shell rustende reductieverplichting. Ten aanzien van haar eindgebruikers heeft de rechtbank geoordeeld dat de Shell-groep een zwaarwegende inspanningsverplichting heeft om de door haar gegenereerde CO2-uitstoot zoveel mogelijk te beperken.
In dit blog wordt de vraag beantwoordt hoe het hof tot een andere conclusie dan de rechtbank is gekomen door te oordelen dat Shell niet kan worden gehouden aan een reductienorm van minimaal 45%.
Bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering is een mensenrecht. Wereldwijd wordt erkend dat staten een verplichting hebben hun burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van klimaatverandering. Volgens het hof is het in de eerste plaats aan wetgevers en regeringen om klimaatverandering zoveel als mogelijk tegen te gaan. Ook op ondernemingen als Shell die belangrijk bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben aan de bestrijding daarvan een bijdrage te leveren, rust een verplichting om maatregelen te nemen die klimaatverandering tegengaan, aldus het hof.
Shell heeft aldus een verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen die klimaatverandering tegengaan. Vervolgens is de vraag of Shell dan ook – zoals Milieudefensie c.s. vordert – verplicht kan worden om haar CO2-uitstoot te verminderen met minstens 45%.
Sinds het vonnis van de rechtbank van 26 mei 2021 is er veel nieuwe regelgeving tot stand gebracht om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Het hof overweegt dat de behandelde klimaatregelgeving (EU-ETS richtlijn, EU-ETS richtlijn 2, CSRD, CSDDD en overig Unierecht) niet gebaseerd is op het uitgangspunt dat voor iedere individuele onderneming een door de Europese Unie vastgesteld absoluut reductiepercentage geldt. Zodoende heeft Shell op basis van het Unierecht geen absolute reductieverplichting. Echter, ondernemingen kunnen volgens het hof ook niet slechts volstaan met de naleving van de in het Unierecht neergelegde verplichtingen. Zij hebben een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht om hun uitstoot te verminderen, aldus het hof.
De emissies van bedrijven worden naar de standaard van het ‘Greenhouse Gas Protocol’ verdeeld in scope 1, 2 en 3 emissies. Scope 1 en 2 hebben betrekking op de eigen uitstoot van een bedrijf en scope 3 op de uitstoot van zijn eindgebruikers.
Ten aanzien van scope 1 en 2 (eigen uitstoot) heeft Shell aangevoerd dat er geen reden is om aan te nemen dat zij zich niet aan de (gestelde) reductieverplichting zal houden. Shell heeft zich onder andere in haar business plan gecommitteerd aan de doelstelling om de emissies voor scope 1 en 2 in 2030 met 50% te verminderen ten opzichte van 2016. Naar oordeel van het hof heeft Shell al aanzienlijke vooruitgang geboekt door tegen eind 2023 haar scope 1 en 2 emissies met 31% te hebben verlaagd ten opzichte van 2016. Het hof oordeelt dat Milieudefensie c.s. onvoldoende bewijs heeft geleverd ten aanzien van de stelling dat er sprake is van een dreigende schending van een rechtsplicht doordat Shell haar emissies eind 2030 niet met ten minste 45% zal reduceren ten opzichte van 2019. De stelling van Milieudefensie c.s. inhoudende dat Shell in het verleden doelstellingen heeft aangepast, rechtvaardigt naar oordeel van het hof niet de conclusie dat de doelstelling voor 2030 niet gehaald zal worden. Een dreigende schending van een rechtsplicht met betrekking tot scope 1 en 2 is volgens het hof niet komen vast te staan.
Het hof betrekt in zijn oordeel dat de uitstoot van Shell in scope 3 (eindgebruikers) verspreid is over meerdere sectoren, zoals transport en gebouwen. In deze sectoren zijn alternatieven voor fossiele brandstoffen moeilijker te realiseren. De reductie van de CO2-uitstoot van ten minste 45% betreft een wereldwijde reductie die gemiddeld neerkomt op 45% voor alle sectoren en plaatsen in de wereld. Dat gemiddelde heeft betrekking op de uitstoot van alle broeikasgassen, waaronder CO2. Als Shell gas gaat leveren aan een bedrijf dat voorheen zijn energie won uit kolen (die noodzakelijkerwijs afkomstig zijn van een andere leverancier dan Shell), leidt dat tot een toename van de scope 3 emissies van Shell, maar kan dit uiteindelijk leiden tot een lagere wereldwijde CO2-emissie. Het hanteren van een algemeen percentage voor de reductie van scope 3 uitstoot van Shell gaat voorbij aan de verschillende reductiepaden voor de afzonderlijke sectoren die tot de klantenkring van Shell behoren, aldus het hof.
Bovendien levert de verplichting van Shell om haar scope 3 emissies te verminderen volgens Shell geen effectieve bijdrage aan de wereldwijde emissiereductie. Shell betoogt dat zij slechts een beperkte invloed heeft op de vraagzijde en dat, als zij haar verkoop van fossiele brandstoffen zou verminderen, de vraag simpelweg door andere leveranciers zou worden ingevuld, waardoor de emissies niet wezenlijk afnemen. De rechtbank verwierp dit argument door te overwegen dat iedere reductie van broeikasgasemissies een positief effect heeft op het tegengaan van klimaatverandering, hetgeen in lijn is met het Urgenda-arrest. Het hof is echter kritisch en oordeelt dat een reductieverplichting opgelegd aan een specifieke onderneming niet altijd leidt tot lagere wereldwijde emissies, vooral als de verkoop van fossiele brandstoffen alleen maar wordt overgenomen door andere leveranciers. Hoewel er mogelijk een verband bestaat tussen productiebeperkingen en lagere emissies, heeft Milieudefensie c.s. onvoldoende bewijs geleverd dat een verkoopbeperking door Shell daadwerkelijk leidt tot lagere emissies.
De conclusie van het arrest is dat Shell weliswaar verplichtingen heeft om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Ten aanzien van haar eigen uitstoot in scope 1 en 2 is geen reden om aan te nemen dat Shell haar uitstoot niet met ten minste 45% zal hebben gereduceerd, gezien de concrete plannen en maatregelen van Shell die zij reeds heeft genomen om die plannen uit te voeren. Ten aanzien van de uitstoot van haar eindgebruikers in scope 3 bestaat geen wettelijke plicht om de uitstoot te verminderen met ten minste 45%. Ook de maatschappelijke zorgvuldigheid dwingt Shell niet deze uitstoot met ten minste 45% te verminderen, omdat dit percentage niet voor ieder land en voor iedere bedrijfssector afzonderlijk geldt en dat zodra Shell de verkoop van fossiele brandstoffen zal verminderen ertoe zal leiden dat een andere leverancier die fossiele brandstoffen zal leveren, waardoor dit geen effectieve bijdrage levert aan de reductie van wereldwijde emissies.
Ondanks dat Shell het hoger beroep heeft gewonnen, onderstreept dit arrest de verplichting van grote ondernemingen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Dat het hof geen percentage aan de CO2-uitstoot kan verbinden wegens het niet kunnen hanteren van een algemeen percentage bij verschillende activiteiten en de omstandigheid dat een andere aanbieder vervuilende activiteiten van Shell kan overnemen, betekent niet dat ondernemingen in de toekomst niet alsnog succesvol verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun bijdrage aan de klimaatverandering en de wijze waarop zij omgaan met hun CO2-uitstoot. Het arrest illustreert dat ondernemingen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun bijdrage aan gevaarlijke klimaatverandering en dat de maatschappelijke zorgplicht hen verplicht om rekening te houden met de gevolgen van hun activiteiten voor het klimaat. Grote ondernemingen kunnen nog steeds geconfronteerd worden met rechtszaken en druk van maatschappelijke organisaties als zij niet voldoende bijdragen aan de klimaatdoelen.
Milieudefensie c.s. heeft aangegeven ook andere grote ondernemingen, zoals onder andere ING, KLM, Unilever en Ahold, verantwoordelijk te houden voor hun CO2-uitstoot. Het hof heeft geoordeeld dat internationale klimaatdoelen en de daarbij behorende percentages niet automatisch als bindende verplichtingen voor een individuele onderneming kunnen gelden. Grote ondernemingen dienen echter alsnog te waken dat zij niet aan hun verplichting voldoen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Dit geldt te meer nu ondernemingen die onder de reikwijdte van de CSRD en CSDDD vallen, verplicht zijn een duurzaamheidsverslag op te stellen en het bedrijfsmodel en strategie af te stemmen op de overgang naar een duurzame economie en de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C. Aandacht voor het klimaat en de strategie van ondernemingen blijft een hot topic. Milieudefensie c.s. mag zich wellicht – ondanks het oordeel van het hof – toch als winnaar beschouwen, nu het arrest niet uitsluit dat ondernemingen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden wanneer zij te weinig doen om klimaatverandering tegen te gaan. Klimaatdoelstellingen zullen bij ondernemingen hoog op de agenda moeten blijven staan.
Bron: Holla Legal & Tax