Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Modelberekening doelbereik Vogel- en Habitatrichtlijn in 2027 en bijdragen provincies

Het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn voor landnatuur neemt toe van circa 55% in 2015 tot 65% in 2027 indien het provinciale natuurbeleid, het KRW-beleid en het stikstofbronbeleid volledig worden gerealiseerd.

Rijksoverheid 29 september 2023

Doelbereik Vogel- en Habitatrichtlijn neemt toe indien ruimte-, water- en milieucondities verbeteren

De gepresenteerde figuur geeft een indicatie van de grootte van de bijdrage van de provincies aan de verwachte nationale winst in de lange termijn doelrealisatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn op het land tussen 2015-2027. De nationale winst (als percentage weergegeven) is bepaald door te berekenen voor hoeveel (typische) VHR soorten de milieu- en ruimtelijke condities in 2027 geschikt zijn om duurzaam te kunnen voortbestaan. Dit winstpercentage is een inschatting voor de gunstige staat van instandhouding van de beschermde landnatuur van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR-doelen). Het percentage geldt voor Nederland als geheel en heeft als referentiejaar 2015 en als zichtjaar 2027. Voor het zichtjaar 2027 is aangenomen dat de provinciale beleidsstrategieën (realiseren natuurnetwerk, verbeteren milieu- en watercondities en uitvoeren van natuurbeheer) volgens het Natuurpact inclusief PAS-beleid, het KRW-beleid en het (inter)nationale stikstofbronbeleid volledig zijn gerealiseerd (PBL & WUR 2017). In deze berekening is dus het natuurbeleid na 2017 zoals het Uitvoeringsprogramma Natuur (als onderdeel van het Programma Stikstof en Natuurherstel) of het Nationaal Programma Landelijk Gebied nog niet meegenomen. De inschatting van het effect van het beleid op het duurzaam voortbestaan van VHR-soorten in 2027 zijn bepaald met een model (Model for Nature Policy; zie technische toelichting).

Modelresultaten laten zien dat in 2015 voor circa 55 procent van de soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn op het land de condities geschikt zijn voor duurzaam voortbestaan in Nederland (Van der Hoek et al 2017). Dat er 55 procent en geen 100 procent doelbereik wordt ingeschat komt doordat de condities voor veel soorten nog onvoldoende zijn, met name als gevolg van tekort aan leefgebied en ongeschiktheid van het leefgebied door versnippering, verdroging en vermesting. Bij realisatie van het voorgenomen beleid (provinciaal-, KRW- en stikstofbronbeleid) neemt het aantal VHR soorten dat duurzaam kan voortbestaan naar verwachting toe van circa 55 procent in 2015 tot circa 65 procent in 2027 (Van der Hoek et al 2017). Naast winst in het percentage soorten dat duurzaam kan voortbestaan, verbeteren ook de ruimte-, water- en milieucondities voor de overige soorten wat gunstig is voor de algemene biodiversiteit.

Alle provincies dragen bij aan deze verbetering van condities voor de VHR-soorten, De grootste bijdrage aan deze verbetering leveren Noord-Brabant, Overijssel en Drenthe. Gezamenlijk is hun bijdrage circa de helft van het totaal. Verschillen in beleidsinspanningen tussen provincies liggen aan verschillen in bijdragen ten grondslag, zie hiervoor de analyses in PBL & WUR (2017) en Van der Hoek et al (2017).

Verbetering in ruimte- water- en milieucondities nodig voor het duurzaam voortbestaan van VHR soorten

Onvoldoende geschikte ruimte-, water- en milieucondities vormen momenteel voor bijna de helft van de VHR-soorten een belemmering voor hun duurzaam voortbestaan. Het natuurbeleid van provincies en het Rijk is erop gericht deze condities te verbeteren. Informatie over de huidige of verwachte situatie en trends biedt informatie voor de voortgang en indien nodig voor het bijsturen van het beleid.

De verwachte winst in het aantal VHR soorten dat duurzaam kan voortbestaan komt met name door het verbeteren van de water- en milieucondities (circa 60 procent.) Hierbij levert de aanpak van de verdroging de grootste winst. Verder ontstaat de verwachte winst doordat de provincies hun Natuurnetwerk realiseren, deels aanwezige natuur omvormen, en hiermee de ruimtelijke condities voor natuur verbeteren als ook meer areaal van weinig aanwezige typen natuur realiseren (circa 40 procent bijdrage). De voorgenomen plannen tot 2027 leiden niet tot gunstige water-, ruimte- en milieucondities voor het gehele natuurareaal (Zie Invloed voorgenomen beleid op geschiktheid ruimtelijke- en milieucondities voor landnatuur 2027). Verdere verbetering van deze condities zou leiden tot een groter aantal VHR soorten dat duurzaam in Nederland kan blijven voortbestaan.

Meer verwachte verbeteringen in condities door beleid

Modelresultaten laten zien dat in 2015 voor 53 procent (niet afgerond) van de soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn op het land de condities geschikt zijn voor duurzaam voortbestaan in Nederland (Van der Hoek et al., 2017). Dat er 53 procent en geen 100 procent doelbereik wordt ingeschat, komt doordat de condities voor veel soorten nog onvoldoende zijn vooral als gevolg van tekort aan leefgebied en ongeschiktheid van het leefgebied door versnippering, verdroging en vermesting.

Bij realisatie van het voorgenomen beleid (provinciaal beleid (Natuurpact inclusief PAS-beleid), KRW- en stikstofbronbeleid) neemt het aantal VHR-soorten dat duurzaam kan voortbestaan naar verwachting toe van 53 procent in 2015 tot circa 65 procent in 2027 (Van der Hoek et al., 2017). Dit getal zou volgens een grove eerste inschatting kunnen groeien tot circa 70% in 2030, indien aanvullende natuurherstelmaatregelen conform een eerste concept invulling van het Uitvoeringsprogramma Natuur worden genomen (Van Hinsberg et al., 2020). Op basis van actuelere stikstofdepositiegegevens en beheertypenkaart is de 53% inmiddels opgelopen tot afgerond 56% in 2021. In die berekening konden echter nog geen meetgegevens gebruikt worden over actuele bodem- en grondwatercondities.

Modelresultaten geven indicatie van mate van doelbereik VHR

De verwachte verbetering van de ruimte-, water- en milieucondities zijn gebruikt als indicator om in te schatten of VHR soorten naar verwachting in de toekomst duurzaam kunnen voortbestaan. Het gaat hier dus om de benodigde condities; de effecten op de soorten zelf treden vaak pas enkele tot vele jaren later op. De hier gepresenteerde indicator is een inschatting voor het percentage Vogelrichtlijn-, Habitatrichtlijn- en typische habitatsoorten met een 'gunstige staat van instandhouding' op de lange termijn (2027). De indicator beschouwt immers dezelfde aspecten die ook de 'gunstige staat van instandhouding' bepalen, zoals (a) een 'gunstige referentiewaarde' (ofwel 'favourable reference') voor populatieomvang, (b) goede condities in leefgebieden en (c) het ontbreken van toekomstige bedreigingen.

Naast de 'gunstige referentiewaarde' wordt bij de vaststelling van de 'staat van instandhouding' van de Habitatrichtlijn ook gekeken naar historische trends in het daadwerkelijk voorkomen van soorten. Het model analyseert dit niet. In de beoordeling van de VHR wordt apart gekeken naar VHR soorten en habitattypen, terwijl in het model alle uitkomsten worden samengenomen.

Wanneer de modeluitkomsten worden vergeleken met de recente officiële monitoringsrapportages dan blijkt de op het modelgebaseerde indicator vergelijkbaar met de uitspraken op basis van metingen voor wat betreft de orde van grootte van het doelbereik en de verwachte ontwikkelingen in het doelbereik (Pouwels & Henkens 2020; Van Hinsberg et al. 2020). De effecten op de Kaderrichtlijn Water zijn elders beschreven (zie PBL & WUR 2017) en ook de effecten op de biodiversiteit in algemene zin zijn hier niet getoetst.

Het model beperkt zich tot landnatuur voor de soortgroepen broedvogels, dagvlinders en vaatplanten. Deze soorten zijn de grootste soortgroepen in de VHR (indien ook typische soorten van habitattypen worden beschouwd) en zijn representatief voor de schaalniveaus landschap, vegetatiestructuur en standplaats.

De uitgangspunten in de modelberekening van deze indicator sluiten aan bij de methode die de provincies gebruiken om de natuurkwaliteit te bepalen (Van Beek et al. 2014). Ook de provincies richten zich vooral op de aspecten ruimtelijke samenhang, grondwaterstanden en stikstofdepositie om de toestand van condities in beeld te brengen. Daarnaast leggen de provincies bij de bepaling van de natuurkwaliteit van landnatuur ook de nadruk op vaatplanten, dagvlinders en broedvogels (Van Beek et al. 2014). Uit de literatuur blijkt bovendien dat de factoren die in het model worden meegenomen, de belangrijkste drukfactoren zijn die momenteel, in Nederland als geheel, de verspreiding en populatiegrootte van VHR-soorten bepalen (Van Kleunen et al. 2007). Sommige factoren die meer lokaal bepalend zijn voor de aanwezigheid van soorten, zoals beheer, jacht (of andere beïnvloeding/verstoring) en barrières (wegen, hekken, enzovoort), worden in het model echter niet beschouwd.

Informatie over abiotische condities in natuurgebieden vaak onzeker

Bij de interpretatie van de cijfers over de condities voor het duurzaam voorkomen bij zowel de huidige situatie als bij het toekomstige beeld moet gerealiseerd worden dat het bij deze indicator gaat om inschattingen. Actuele metingen aan condities zijn veelal (ruimtelijk) beperkt. Met modellen is het mogelijk om bestaande metingen te vertalen naar meer vlak dekkende kaartbeelden met informatie voor alle natuurgebieden. Modellen zijn daarnaast bruikbaar om doorwerking van maatregelen op condities in beeld te brengen (Zie Invloed voorgenomen beleid op geschiktheid ruimtelijke- en milieucondities voor landnatuur 2027). Daarbij is het belangrijk te realiseren dat modellen een versimpeling zijn van de werkelijkheid en de hier gepresenteerde gegevens daarmee slechts een indicatie vormen. Zie Van der Hoek et al. (2017) voor informatie over onzekerheden in de gebruikte modellen en data. Daarnaast zal uit monitoringsgegevens moeten gaan blijken in hoeverre deze veranderingen in milieu- en ruimtelijke condities resulteren in daadwerkelijke veranderingen in voorkomen van planten- en diersoorten en daarmee de kwaliteit van habitattypen.

Artikel delen

Reacties

Laat een reactie achter